Dat God oneindige Geest is, altijd-tegenwoordig en eeuwig, is een feit. Omdat de eeuwigheid zonder begin en zonder einde is, sluit dit meteen van tevoren de mogelijkheid uit, dat tijd enig ander bestaan kan hebben dan in de dwaalvoorstellingen van het sterfelijk gemoed. Bovendien kunnen het oneindige en eeuwige, in tijd en ruimte beschouwd, met geen enkele maat worden gemeten. Het altijd-tegenwoordige, het geestelijke nu, zonder verleden of toekomst, is daarom het eeuwige feit wat betreft alle bestaan. Waarom zouden stervelingen dan vooruit of achterwaarts willen kijken, aangezien deze beide zaken alleen duiden op een verkeerd begrip van ervaring? De werkelijke mens, de vertegenwoordiger van God, met Hem samen bestaand, en met Hem tezamen eeuwig, heeft geen toekomst en geen verleden. Hij verblijft in wat geestelijk tegenwoordig is, in het bewustzijn van de Vader-Moeder God.
Omdat het oneindig, eeuwig bewustzijn dat zich van alles bewust is als eeuwig tegenwoordig, is de mens, die als weerspiegeling, geen bewustzijn heeft dat aan God ongelijk is, zich alleen bewust van het eeuwige, het geestelijke nu. Wat de mens nu, op dit ogenblik, bezit, is een onbegrensd erfdeel, dat oneindig uitgebreid is, in zijn wezen eeuwig en in zijn volledigheid alomtegenwoordig en waarvan het menselijk gemoed niet meer dan een uiterst klein gedeelte in zich op schijnt te nemen. Bijvoorbeeld het bezit van een voortdurende gezondheid. De werkelijke mens weerspiegelt steeds de harmonie, die een kenmerk is van het heelal van God. Daarom is gezondheid de oorspronkelijke en voortdurende toestand van de mens. Alle ideeën blijven onder het bestuur van de goddelijke wet, die onveranderlijk is en ononderbroken werkt. Hierdoor kan er geen disharmonie zijn.
Wordt dit feit eenmaal in zijn ware betekenis begrepen, dan herstelt en bevestigt het ‘t ware gevoel van gezondheid, dat stervelingen schijnt te ontbreken.
Omdat het oneindig, eeuwig bewustzijn dat zich van alles bewust is als eeuwig tegenwoordig, is de mens, die als weerspiegeling, geen bewustzijn heeft dat aan God ongelijk is, zich alleen bewust van het eeuwige, het geestelijke nu. Wat de mens nu, op dit ogenblik, bezit, is een onbegrensd erfdeel, dat oneindig uitgebreid is, in zijn wezen eeuwig en in zijn volledigheid alomtegenwoordig en waarvan het menselijk gemoed niet meer dan een uiterst klein gedeelte in zich op schijnt te nemen. Bijvoorbeeld het bezit van een voortdurende gezondheid. De werkelijke mens weerspiegelt steeds de harmonie, die een kenmerk is van het heelal van God. Daarom is gezondheid de oorspronkelijke en voortdurende toestand van de mens. Alle ideeën blijven onder het bestuur van de goddelijke wet, die onveranderlijk is en ononderbroken werkt. Hierdoor kan er geen disharmonie zijn.
Wordt dit feit eenmaal in zijn ware betekenis begrepen, dan herstelt en bevestigt het ‘t ware gevoel van gezondheid, dat stervelingen schijnt te ontbreken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten